ALS JE WIL WETEN WAAR POËZIE GOED VOOR IS MOET JE DIE VRAAG OOK TOESTAAN Poem by Nachoem M. Wijnberg

ALS JE WIL WETEN WAAR POËZIE GOED VOOR IS MOET JE DIE VRAAG OOK TOESTAAN

Dichters schrijven minder dan de dag lang is,
ook als ze zoveel schrijven als jij, omdat ze zo bang zijn dat ze een heel leger om zich heen willen hebben
voordat ze een bevel durven op te schrijven,
en nog minder wanneer ze zich herinneren, omdat het avond wordt, hoe ze alles kwijtraakten,
behalve de paar woorden
waar ze maar een klein deel van begrepen. In het leger van dichters wacht je, net als de anderen,
op bevelen van wie het hele leger is,
en hoe had je het opgesteld willen hebben?

Je schrijft gedichten om vertaald te worden,
want die taal van jou is die van vertalingen, en een vertaler, elke vertaler, mag gedichten openbreken,
samenvoegen, zoals Fitzgerald met Omar, als de vertaler denkt dat hij je goed genoeg kent
om een steentje in een beker te laten vallen
omdat het ochtend wordt: mijne heren, het is tijd voor het ochtendgebed,
wat betekent: voor de opstand. Wanneer zou poëzie
nergens meer voor nodig zijn?

Poëzie doet niet veel, maar vergeleken met wat? Poëzie laat de doden niet opstaan, weer gaan liggen,
weer opstaan,
maar soms laat het opstaan opstaan. Weet je al een manier
om door te gaan gedichten te schrijven als je je minder goed kan herinneren wat je gisteren gelezen hebt
en je liet opstaan voordat je merkte dat je dat deed?

Hoe je je voorstelt dat ze lezen wat je geschreven hebt? In een sporthal,
waar ze haastig tafels en klapstoelen neergezet hebben,
niet als voor een examen,
maar als voor een huwelijksmarkt voor wie één arm mist of één been of één oog, en iedereen leest hardop
behalve een die stil leest. Wie binnenkomt begint waar hij wil en leest zo snel als hij wil,
geen twee zijn op dezelfde bladzijde,
zoals waar je heengaat voor het ochtendgebed (enkel omdat je een rouwgebed wilde zeggen,
waarvoor het nodig is dat anderen om je heen staan, maar niet dat ze even ver zijn of zelfs aan hun ochtendgebed begonnen zijn),
vroeg in de ochtend in een vergaderzaal,
hoog in een kantoorgebouw,
midden in de stad.

Waar moet je verder van weten
om poëzie te schrijven? Hoogstens zoveel als het zout dat je tussen je duim en wijsvinger houdt
of het zout dat al in het eten is
en de kok hoeft niet boven zijn pannen te huilen. Wat al in ontroering is of in medelijden
of in dat niet alles tegelijk weggaat. Maar je wilde dat als je iets zegt
omdat je iets weet,
het poëzie is en niets anders.

De gedichten die anderen hebben laten liggen
toen je ze naar voren schreeuwde,
het is al genoeg als je die op kan rapen en iets uit het gedicht kan oplezen om een van hen weer op weg te sturen,
nu in een andere richting
zoals een verkenner die bang teruggekomen is,
of dat iets uit het gedicht van een van hen in je hoofd naklinkt als je iets gaat zeggen wat daarop lijkt,
en als het niet genoeg is, erop lijkt samen met iets uit een gedicht van nóg een ander,
en iets uit een gedicht van nóg een ander die net nog vertaald werd voordat niemand zijn taal meer sprak,
van drie maak je één, als het met twee niet lukt, of van een groter aantal, terugtellend zo ver als je kan,
en je weet dat het verder gaat.

Je verkenners, de voorhoede, het deel van je leger waarover je nu nog denkt
dat je helemaal aan het einde zonder kan,
de dichters van vroeger, van verder weg, en die er niet lang geleden nog waren,
of misschien zijn ze er nog,
je stelt ze op als aantekeningen ver links en ver rechts op het papier,
maar wat doe je als wat ze laten liggen
te vroeg vertelt wat zij en jij van plan kunnen zijn,
je kan toch niet achter elk van hen aanlopen en opruimen,
maar je kan ze zo snel naar voren sturen
dat niets van wat jullie van plan konden zijn nog precies zoals het opgeschreven is uitgevoerd kan worden,
en dat moet genoeg zijn,
je bent toch zo'n dichter voor wie een paar doden meer of minder aan jouw kant
niet veel uitmaken.

COMMENTS OF THE POEM
READ THIS POEM IN OTHER LANGUAGES
Close
Error Success