Ter Gedachtenis Aan Alphons Diepenbrock Poem by Willem Kloos

Ter Gedachtenis Aan Alphons Diepenbrock

I


Ofschoon Gij ligt nu, wit als sneeuw, geloken
Die levende oogen, o, voor goed, en 't woord,
Het aardsche dat hier spreekt, niet wordt gehoord
Door wie als Gij, als elk eens, diep gedoken

In 't grondloos-Eene-en-Eeuwige-ongebroken,
Leeft, maar met alles saam, onsterflijk voort ...
O, 'k roep U toe--Uw rust wordt niet gestoord--
En 'k roep dus, nogmaals, woorden waar gesproken

Voor 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht
Van 't Eeuwge Zijn in 't allerdiepst des Levens:
Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze tevens:
Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht,

En wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone
Schiept ge om in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen.


II

't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam
Uw innigst In-zijn op weer in zijn schoot,
Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge vloot,
Terug verlangde naar waar 't eens van kwam.

Wij andren dwalen verder, tot de vlam
Ook van ons Zijn vervaagt tot avondrood.
Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood?
Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,

De Menschheid, die staeg groeit en bloeit, en bladen
Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand,
Maar nieuwe komen weer aan allen kant.

De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,
En eindloos, door der eeuwigheden tal,
't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.


III

Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:
Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt,
Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet
Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:
Maar eens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen,
In der aeonen onbeperkt verschiet,
Dat alles saam vernevelt tot een Niet
En na dien zal er _niets_ meer, _niets_ meer wezen....
Niets? Ja, toch Een, het Eenge, wat bestaat,
Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,
Het Absolute, boven Goed en Kwaad;
Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.
De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem:
Wij voelen, weten, denken niets dan Hem.


IV

Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,
Glanzend of walmend voor een korten duur,
Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur,
Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.

Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,
Door hersnen, aeren, als een levend vuur:
En toch wij zijn slechts wanen van een uur,
En worden aan het eind weer opgenomen

In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,
De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre,
Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,
Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren,
In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins,
Van uit de schauwen dezes aardschen Schijns.


V

Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven
Maar voor de wereld, jegens U van mij,
Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei,
't Gordijn des Levens, met een rustig beven
Zal _ik_ ook eenmaal zien omhoog-geheven
En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei
Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij,
Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven.
Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede,
Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld,
Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en Goede,
Dat glanst, ook waar de wereld woedt en woelt....
Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt,
Blijf, ons toch heilig, diep gebenedijd!


VI

Maar neen, mijn laatste woord mag zoo niet scheiden
Van U, die zwijgend ligt in stilte Uws hofs;
Eer dan iets koels hier, passen diep-geschreide
Tranen, ras wijkend voor iets stils en dofs,
Dat diep in 't hart met onweerbarstig lijden
Peinst, tot het opvloeit in een zang des lofs;
Wij leven allen in den Droom der Tijden,
Dien 't Eeuwige ons boetseert uit schijn des stofs.
Wij zelf zijn droomen van een dag slechts, wetend
Zelfs niet het Diepere onzes eignen Zijns,
Zwevend op 't eeuwiglijk-onpeilbre, metend
Haarfijn al lengten, breedten onzes schijns,
Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter,
Dat zwoegend werken moet, in weene'? of lacht er?


VII

Alweer een weifeling? Weg, weg ... wij voelen,
Omdat zij dieper dan ons denken gloeit
En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht bloeit,
De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen
Heelal-storm van ontstaan, die komt bespoelen
Ook 't aanzicht dezer aarde nooit vermoeid)
Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms verfoeit,
Het Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen.
Daarom zingt lof, al ziet gij schreiensrood
Om al de ellende dezer wereld tevens,
En laat ons kalm, in 't eind-uur onzes snevens
Omhoog zien, als we ons-zelf zien geestlijk bloot....
Hij maakt al goed. De diepste Grond des Levens,
Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos groot.

COMMENTS OF THE POEM
READ THIS POEM IN OTHER LANGUAGES
Willem Kloos

Willem Kloos

Netherland
Close
Error Success